GERRIT VAN BAKEL, EEN HERINNERING
Het was halfdonker. Midden in de zaal zagen we Gerrit langzaam en rommelig met spullen scharrelen. Gerrit had nooit haast. Het is geen toeval dat vrijwel al zijn werk over zeer langzame processen gaat. Hij wantrouwde snelheid, maar hield van de sluipende dageraad, van de slepende zonsondergang. Die late namiddag was hij, bij de opening van zijn eerste tentoonstelling in het Van Abbemuseum, doende een demonstratie op gang te brengen. De titel: Terug naar de bron van het zoeken naar de oorsprong van de Albinonidroefheid. Gerrit was ook goed in trage omslachtige titels. In het halfduister van de zaal zagen we hem met lucifers bezig om een gaskomfoortje aan te steken. Eind jaren veertig, toen we nog kinderen waren, was zo'n huiselijk komfoor in elke keuken te vinden. Vlak boven de kleine cirkel van blauwe vlammen, die een zacht suizend geluid maakten, was een stalen cilinder gemonteerd, gevuld met water. Daar weer boven bevonden zich twee spiegeltjes, geplaatst in een V-vorm, als open handen of als de vleugels van een vlinder, die op hun beurt het rode licht van een laserstraal opvingen en weerkaatsten. Toen het gas mooi en op juiste sterkte brandde, begon Gerrit, hurkend bij zijn kampvuurtje, aan de knoppen van een bandrecorder te draaien en in de ruimte klonk het zachte, omfloerste begin van het Adagio van Albinoni. Ik weet niet meer hoe, daarna, het mechaniek van de opstelling precies werkte, maar het effect was betoverend. Op een of andere manier, door de druk die het warmer wordende water in de cilinder veroorzaakte en waarschijnlijk ook door de werking van vrijkomend stoom, begonnen de spiegeltjes zich heel langzaam te verheffen en ook, geloof ik, te draaien zodat zich een cirkel van laserlicht in de ruimte formeerde die zich bovendien heel langzaam begon te verheffen. Wij zaten in die cirkel van draaiend, trillend licht. Ondanks de muziek was het effect een roerloze en ijle stilte, zoals bij dunne nevel die 's ochtends in de vroege herfst boven de weiland hangt en dan ineens door de eerste zonnestralen wordt geraakt en begint te stralen.

De laatste acht jaar van zijn leven heb ik Gerrit van Bakel goed gekend. Wij waren ongeveer even oud en allebei geboren in Oost-Brabant, Gerrit op een boerderij in de Peel, ik in de provinciestad Eindhoven. Als ik op zomermiddagen van school naar het gemeentelijk zwembad De Ijzeren Man fietste, kwam ik aan het eind van een straat (die niet meer bestaat) langs een oude watermolen in de Dommel; daarna voerde een slingerend sintelpad, het zwarte pad geheten, door velden en kleine akkers en moerassige weilanden naar het meer bosrijke deel van de stad waar het zwembad lag. In dat drassige gebied van de Dommel is later de Technische Hogeschool gebouwd. In onze wereld, die van onze generatie, is dat dus de grote verandering geweest: van watermolen naar TH, van waterkracht naar elektriciteit; want de watermolen was net als die bij Nederwetten (waar Van Gogh tekeningen maakte) toen nog gewoon in gebruik. Ik herinner me boerderijen even buiten de stad, van familie of van bekenden van mijn ouders, waar wij op zondagen heen fietsten en waar het water nog uit de pomp kwam. Het was heerlijk water. Ik denk dat er bij Gerrit thuis, in de Peel, toen ook nog geen waterleiding lag. Ook was het nog niet zo lang geleden dat afgelegen boerderijen elektriciteit toegevoerd kregen. Tijdens fietstochten buiten de stad kwam je, verscholen tussen bomen, relaisstations tegen van de provinciale elektriciteitsmaatschappij, de PNEM. Die zagen eruit als constructies uit sciencefictionfllms, al die geheimzinnige draden, die ook nog zachtjes zoemden. Aan het hek hing een bordje met het teken van een bliksemschicht en de waarschuwende tekst: Hoogspanning Levensgevaar. Die stations waren de nieuwe watermolens. Maar ook bij de oude watermolen, hoorde je, gebeurden vreselijke ongelukken als iemand in het rad was gevallen; mensen raakten verminkt en verdronken.

Eind jaren zeventig kwamen Gerrit en ik tot de conclusie dat we elkaar regelmatig moesten spreken, niet eens zozeer om de eerste expositie van 1981 voor te bereiden maar zomaar, misschien omdat we op een bepaald moment een gelijksoortige melancholie bij elkaar ontdekt hadden. Gerrit was toen nog niet verhuisd naar de verlaten boerderij even buiten Deurne maar woonde in het dorp zelf, alleen, in een kleine behuizing die eruit zag als de overvolle werkplaats van een fietsenmaker. In die tijd, met de naoorlogse schaarste nog sterk in de herinnering, gooide niemand iets weg. Net als bij de fietsenmaker stond Gerrits werkplaats vol met allerlei doosjes schroeven, moeren, stukjes koperen pijp, rolletjes draad en spijkers in alle maten. Alles voor het geval dat, alles overzichtelijk opgeborgen, met het bijbehorende gereedschap, in door hem zelf getimmerde handige kasten en schappen.

Daar begonnen de gesprekken en de stiltes. Soms troffen we elkaar ook in het café tegenover het raadhuis, in het centrum van het dorp. Ik had een oom gehad, Sip Rijken, toen al gestorven, die bij de ingang van het dorp in een van de oudste boerderijen woonde. Gerrit had van die man gehoord en hem misschien in het voorbijgaan ook gekend. Soms probeerden we, in onze gesprekken, ons het leven en de wereld van die man voor te stellen (niet zo anders, waarschijnlijk, dan dat van Gerrits vader en ooms). Dan maakte zich een zekere jaloezie van ons meester. Ik weet niet in hoeverre Gerrits kinderjaren, op de boerderij, gelukkig waren. Maar in die kindertijd was de wereld (nog zonder televisie) overzichtelijk en beschut en warm en langzaam geweest Je wist waar je was en er heerste een bepaalde tevredenheid. Natuurlijk was dat een sentimentele herinnering, maar ook een die niet zomaar te onderdrukken was. Daarvoor was zij te werkelijk. Nu, twintig jaar later, zie ik weer voor me hoe Gerrit van Bakel in het schemerdonker van het museum rond dat gaskomfoortje scharrelde, en ik denk aan de winteravonden waarin wij (en hij zeker ook) met vader en moeder in de warme keuken rond de kachel zaten en naar de radio luisterden.

Ik zie dat mijn kinderen alle verworvenheden van de moderne wereld en de prachtige technologie met het grootste gemak gebruiken. Dat is ook goed zo. Voor hen was de wereld al modern toen ze geboren werden. De elektrificatie, bij wijze van spreken, was voltooid. Maar voor onze generatie was modern worden niet zo makkelijk en vanzelfsprekend. Het gevoel van melancholie (de Albinoni-droefheid) dat Gerrit en ik met elkaar bespraken, kwam voort uit het besef dat er met de modernisering van de wereld ook veel verloren was gegaan en dat ons dingen waren afgenomen - en niet alleen de watermolen. Soms sprak Gerrit, tegelijkertijd opgewonden en weemoedig, over de standaardisering in de technologie en over het feit dat een moer uit ItaliÎ precies paste op een Nederlandse schroef. Alles was internationaal geworden en uitwisselbaar. Zou dat ook niet met de mensen en hun ziel gaan gebeuren, vroeg hij zich af. Later hoorde ik de dichter Seamus Heaney (ook van onze generatie en opgegroeid op een boerderij in Noord-Ierland) vertellen hoe ooit de dorpssmid spaden smeedde die precies geschikt waren van het soort grond rond het dorp. Toen verdwenen om redenen van economie de dorpssmeden. De productie van spaden werd overgenomen door een bedrijf elders, ver van de grond waarvoor ze nodig waren. Eerst maakte het bedrijf nog vier verschillende types spade en later nog maar twee. Geen van die twee was nog echt ideaal voor de boeren op hun akker. In het dorp van Heaney bestond tot midden jaren tachtig een ouderwetse ijzerhandel waar je alles kon krijgen. De winkel moet eruit gezien hebben als de volle werkplaats van Gerrit van Bakel in Deurne. De oudere mannen, die de winkel dreven, konden je ook precies uitleggen wat je nodig had. Nu is er een doe-het-zelf zaak, onderdeel van een keten, waar alles in hard plastic is verpakt en waar je nog maar zelden vindt wat je echt nodig hebt. Gerrit van Bakel wist niet zo zeker of de modernisering van de wereld wel een verbetering was. Ging er niet meer verloren dan alleen de dingen? Misschien ging er ook wel iets mis in onze omgang met de natuur en met de plek waar we geboren zijn. In onze gesprekken dook ook Pasolini op, italiaans dichter en filmer maar geboren en opgegroeid in Friuli. Voor hem was de streektaal van Friuli zijn eerste taal. Het Friulaans is meer dan een dialect. Het is de oude taal van een gesloten berggebied met een eigen cultuur. Toen Pasolini gedichten ging schrijven, koos hij voor het Friulaans. Hij kon de onzekere gevoelens, die van een teenager, beter en getrouwer onderbrengen in de taal die bij zijn ervaringen hoorde. De nationale eenheidstaal, in wezen Toscaans, was te ver weg; de verbinding met zijn emoties werd daardoor afstandelijk en formeel. Het gebruik van streektaal was voor Pasolini ook een politiek project. In zijn ogen betekende het opleggen van de nationale taal (op school, in de bureaucratie, in de rechtspraak) dat de dialectsprekers, het gewone volk, uit hun eigen volkscultuur werden losgemaakt en van hun eigen gevoelens zouden vervreemden.

Gerrit van Bakel begreep precies wat Pasolini bedoelde. Opgegroeid op een boerderij in de Peel, kon en wilde hij zijn locale dialect niet opgeven, om de harmonie tussen leven en gevoel intact te houden. In zijn geval was dat dialect niet zozeer een taal maar vooral een levensgevoel dat sterk verbonden was met het landschap en de energie van de natuur en de grond. Hij begreep dit levensgevoel als de kern van zijn bestaan. Hij zag het als zijn opdracht als kunstenaar om aan die dreigende vervreemding zichtbare vorm te geven. Zo ontstonden de machines: als symbolische vertellingen en bewijsvoering. Het verschil tussen de dag en de nacht, en tussen de seizoenen, is pas echt voelbaar op het platteland. In de stad heeft de elektrificatie dat verschil doen vervagen. Op het land voelt men de koelte van de avond en de vochtige kou van de morgen. Licht en donker zijn er wezenlijker. Zo werd Gerrit van Bakels kunstproject, in zijn essentie samengevat, de strijd tegen de elektrificatie door een andere energie op te wekken. Zijn eerste grote machine, uit 1975-77, was de majestueuze en ontroerende Dag- en Nachtmachine. Door minieme beweging in het apparaat ontstond uitzetting en inkrimping van massa als gevolg van temperatuurverschillen tussen dag en nacht. Deze meest antieke en duurzame energie, even eeuwig als de golfbeweging van de zee en even bestendig als de wind, werd toen het grote en intense motief in Gerrit van Bakels kunst. Je kon aan die geheimzinnige energie voorbijgaan en een stekker in het stopcontact steken. Dat verschaft energie die gelijkmatig en industrieel is en los staat van de geheimen van de natuur. Natuurlijk wist Gerrit heel goed dat elektriciteit onvermijdelijk was. Hij was niet wereldvreemd en gebruikte gewoon elektrisch gereedschap. Maar als kunstenaar wenste hij werken te maken die ons aan de natuurgeschiedenis bleven herinneren. Elke machine is een koppige en poÎtische vertelling uit die natuurgeschiedenis, adembenemend in zijn eenvoud; elke machine is ook een liefdevol eerbetoon aan de Ierse spaden en al die andere dingen die verdwenen zijn. De Tarim-machine, een machtige ijzeren spin, zou in meer dan 30 miljoen jaar zeker het Tarimbekken doorkruisen, rustig en op zijn eentje als een primitief mechanisch insect. Ik hoor en zie Gerrit dat nog uitleggen, zonder spoor van twijfel. Kunst is een wonder waarin je moet geloven. Het was het einde van de jaren zeventig en we leefden met Minimal Art. Gerrit van Bakel, iemand die zo geheimzinnig kon denken, was een onvergetelijke verrassing.

Rudi Fuchs juli 2001